De bekendste spotnaam voor een Aalstenaars is die van Ajuin; een spotnaam waar de Aalstenaars ondertussen fier op zijn. Doorheen de geschiedenis kregen de Aalstenaars echter meerdere spotnamen toegewezen, zoals Witvoeten, Draaiers, Repers of Ajuinpelders. Door de Dendermondenaren werden de Aalstenaars ook Zotten en Paarderovers genoemd en ook binnen de politieke wereld ontstonden een aantal typisch Aalsterse spotnamen.[1][2][3][4]
Witvoeten[]
De oudste spotnaam voor de Aalstenaars is witvoeten. Deze spotnaam dateert uit het laatste deel van de 14de eeuw, maar werd in de tweede helft van de 16de eeuw nog steeds gebruikt. De spotnaam wordt immers rond 1561 vermeld in Den adieu van De Denes estament Rhetoricael. De spotnaam verdween tegen het einde van de 16de eeuw.
In de 14de en 15de eeuw waren de Aalstenaars steeds trouw gebleven aan de Graaf van Vlaanderen. Om deze reden werd Aalst in 1380 door de Gentenaars, die in opstand kwamen tegen Graaf Lodewijk Van Male, deels geplunderd en verwoest. Tijdens deze aanval hadden de Aalsterse poorters de sluizen van de Dender geopend om de Gentenaren, die verzameld hadden aan Hertshage, onder water te zetten. Bij deze actie stierven 1 100 Gentenaars. De Gentenaars waren compleet verrast en vluchtten hierop terug naar Gent.
De Aalstenaars waren trouw gebleven aan de Graaf van Vlaanderen en kregen daarom van Hertog Filips de Stoute, die Graaf-gemaal van Vlaanderen was, bijzondere gunsten. Hierdoor konden de Aalstenaars hun stadsmuren opnieuw opbouwen en werden ze op bepaalde tijdstippen zelfs vrijgesteld van belastingen, wat natuurlijk aanleiding gaf tot jaloezie uit andere steden.
Door de verkregen vrijstelling van belastingen werden de Aalstenaars vergeleken met witvoetige paarden, die vrijgesteld werden van alle weggeld en tolrecht. Zo kregen de Aalstenaars de naam Witvoeten. De Aalstenaars kregen deze spotnaam niet alleen omdat ze vergeleken werden met witvoetige paarden, maar ook omdat ze vrienden waren van de Graaf, of zoals de uitdrukking zegt; ze stonden op witte voet met de graaf (= ze werden graag gezien door de Graaf). In het Middeleeuws document 'De properheden van de steden van Vlaanderen' sprak men over 'de witte voeten van Aalst'.
Draaiers[]
De Aalstenaars kregen de bijnaam draaiers van de Gentenaars. De Aalstenaars kregen deze bijnaam na een opstand van de Gentenaars tegen Karel V.
Maria van Hongarije, zus van de Keizer en Gouvernante van de Nederlanden, had in 1539 een half jaar lang geld opgeëist om een leger te onderhouden dat op krijgstocht naar Frankrijk moest gaan. De Heren van Gent hadden genoeg van deze zware belastingen en zochten steun bij andere steden om in opstand te komen. Gent zocht o.a. steun bij de Aalstenaars, maar deze bleven de Keizer trouw en betaalden zelfs extra om de stad van geschut te voorzien, uit vrees voor een Gentse aanval.
De Gentenaars noemden de Aalstenaars sindsdien draaiers (=muilentrekkers, lafaard). Deze bijnaam werd bijzonder populair. Er werd zelfs een sage rond deze bijnaam gemaakt, die helemaal niet overeenstemde met de ware versie van het verhaal. Volgens de sage had Keizer Karel bij een bezoek aan Aalst in 1540 de bijnaam zelf aan de Aalstenaars gegeven. De sage vertelt dat meester Laureins Deynoot de Keizer moest verwelkomen. Maart toen deze aan zijn toespraak wou beginnen, was hij zo in de war was, dat hij zijn toespraak vergat en op het podium stond te draaien en te schudden. Struikelend over zijn woorden begon hij "Sire...wij zijn...wij zijn..."; waarop Keizer Karel zou gezegd hebben "Weet ge wat ge zijt? Ge zijt draaiers!". Karel stapte zo de stad zonder officiële verwelkoming binnen. Keizer Karel zou volgens de sage bedoeld hebben dat de Aalstenaars treuzelaars waren, die rond de pot draaien.
Door de sage is de spotnaam draaiers tot in de 19e eeuw blijven bestaan. Dat het over een sage zou gaan bewijst de gemeenterekening van Aalst. Laureins Deynoot werd immers rijkelijk betaald voor zijn toespraak, wat zeker niet zou gebeurd zijn als alles verliep zoals de sage vertelt.
Zotten[]
In de 18de eeuw werden de Aalstenaars door de Dendermondenaars zotten genoemd.
Deze naam kregen ze naar aanleiding van de ontvoering van een Dendermondse knaptand in 1754 door de Aalstenaars. Een Dendermondse dichter reageerde op dit voorval door een gedicht te schrijven. Hierin bestempelde hij alle Aalstenaars als zotten: Die van Aalst zijn al 'sot'. De Dendermondenaars gebruikten daardoor de bijnaam zotten voor de Aalstenaars.
Aalst anagramma Alost. Aalst in het Fransch Alost is so veel als Alsot. So past de naem wel op hun zeenloos zedenslot.
Politieke spotnamen: Bokken, Daensen, Groenkruisers, Saucissen[]
De Aalsterse aanhangers van de katholieke partij werden bokken of bokkenrijders genoemd. De spotnaam kwam tot stand door de volksverhalen over de bokkenrijders. In De Bokkenrijders in het Land van Valkenburg van Peter Ecrevisse werden de avonturen van de bokkenrijders beschreven; het waren rovers die deel uitmaakten van een geheime bende en het land onveilig maakten.
De vijanden van de katholieken hadden bij de verkiezingen in 1864 de spotnaam bokkenrijder en bok bedacht. De katholieken beschouwden de spotnaam echter niet als een scheldnaam en besloten een vereniging op te starten, die de bokkenrijders genoemd werd. In hun vlag werd een gulden bok afgebeeld en wanneer ze buitenkwamen, werden ze begeleid door een reusachtige bok, zoals tijdens de bokkenstoet.
Andere politieke spotnamen waren Daensen, Groenen en Groenkruisers. De Daensen of Daensisten waren de aanhangers van de christene Volkspartij, naar de leiders priester Adolf Daens en zijn broer Pieter Daens (1889). De aanhangers van de christelijke Volkspartij werden ook Groenen genoemd, omdat ze een groene vlag hadden. De christelijke werklieden werden ook Groenkruisers genoemd, naar de naam van hun lokaal Het Groen Kruis.
Rijke kandidaten en hun aanhangers werden bij de verkiezingen in 1895 en 1898 ook saucissen genoemd. Ze kregen deze spotnaam, omdat ze door allerlei drink- en eetfestijnen stemmen probeerden winnen. Door worsten uit te delen probeerde men stemmen te ronselen bij het Aalsterse volk. Priester Daens sprak in de Kamer over honderden hammen en de myriameters worst (1 myriameter = 10 000 meter) en in een conservatief blaadje tegen Pieter Daens en Aloys De Backer was er sprake van 800 myriameters saucissen en 400 fr afslag voor d'Aalstersche saucissen. Een satirisch bidprentje van Daensist Léonce du Catillon vermeldde En saucissen, en saucissen, en saucissen eten wij! En saucissen eten wij, met geheel ons maatschappij! MIAUW!
Repers[]
De Aalstenaars werden ook wel repers genoemd.
In Aalst bestond een turnvereniging, die hoofdzakelijk uit arbeiders was samengesteld en ritmische oefeningen uitvoerden met repen of hoepels. Bij elk optreden, ook in de jaarlijkse stoet, kwam de vereniging met hun hoepels naar buiten. De groep werd hierdoor ook wel 'de repers' genoemd.
De bijnaam van deze kleine vereniging had zich, bij de niet-Aalstenaars, al snel verspreid, waardoor het een spotnaam werd voor de gehele Aalsterse bevolking. De vereniging bestond nog in 1895, maar bij het verdwijnen van de turngroep, verdween ook de bijnaam.
Ajuinboeren, Ajuinpelders, Ajuine(n)fretters, Ajuinen[]
De meest gekende spotnaam van de Aalstenaars is Ajuin. Deze spotnaam was veel krachtiger dan al zijn voorgangers, zodat hij tot op de dag van vandaag nog steeds gebruikt wordt.
De spotnaam is ontstaan in de 19de eeuw en is in gans Vlaanderen verspreid; iedereen weet wie de Ajuinen zijn. De oorsprong van deze naam was de enorme uienteelt in Aalst. Vroeger bestond er naast een grote hopmarkt ook een grote ajuinmarkt en was er in Aalst ook een Ajunstraat (de huidige Felix De Hertstraat), die leidde naar het Ajuinenveld (de huidige Watertorenwijk). Aanvankelijk werden de Aalstenaars Ajuinpelders of Ajuinboeren genoemd; later kwamen varianten, zoals Ajuine(n)fretters en Ajuinen.
De naam ajuinpelders kwam voor het eerst voor in een Dendermonds liedje uit 1843. Ik kwam lestmael langs de Lombaertstraat gegaen en ik vond daer eenen Aalstenaer staen, pelt ajuinen, pelt ajuinen, zei de Aelstenaer. In 1898 dook van dit liedje een Denderleeuwse variant op: Ik kwam laatstmaal in de Lombaardstraat gegaan, En wat zag ik daar al staan? En ik zag daar eenen Aalstenaar staan, Pelt ajuinen, pelt ajuinen zei de Aalstenaar. Lustig en tevreden, kwam ik daar getreden, vive l'amour et la victoire. 55 Jaar na het Dendermondse liedje werden de Aalstenaars dus nog steeds ajunpelders genoemd.
De variant ajuin is de jongste en bekendste spotnaam van de Aalstenaars. Hij dateert uit de 19e eeuw en overleefde alle andere spotnamen. De Dendermondenaars maakten graag gebruik van deze spotnaam; voor hen stond ajuin synoniem voor domkop. De Aalstenaars trokken zich hier weinig van aan en beschouwden de spotnaam als iets om fier op te zijn. Zo werd in een optocht in 1890 een wortel uitgebeeld, die voortgeduwd werd door een ajuin, wat een verwijzing was naar de Ninovieters, die Wortels of Wortelkrabbers genoemd werden. Die van Ninove wreekten zich door te zeggen "toen Aalst nog stadspoorten bezat, gingen die met een ajuinenpijp toe".
Dat de Aalstenaars fier zijn op hun spotnaam, is elk jaar te zien tijdens carnaval. De stoet zit vol ajuinen, er is een ajuinboer en op carnavalsmaandag is er de ajuinenworp.
Omdat de voeling met de ajuinenteelt verloren ging, zocht een nieuwe generatie Aalstenaars naar een andere uitleg voor de spotnaam. De jongste interpretatie van ajuin zou komen van een eigenaardigheid uit het dialect. Volgens deze groep zou ajuin afkomstig zijn van het bevestigend antwoord (h)a, ja hij(n), dat in het dialect klinkt als [a'joən]. Door de gelijklopende uitspraak met ajoin, werd dit door sommigen gezien als een nieuwe verklaring voor de spotnaam ajuin.
Paarderovers[]
In 1952 werden de Aalstenaars voor een korte tijd door de Dendermondenaars ook paarderovers genoemd.
De spotnaam werd gegeven doordat een groep Aalstenaars het Ros Beiaard uit zijn bergplaats wilden ontvoeren. De spotnaam werd in 1961 opnieuw gebruikt, maar verdween alweer snel en kende nooit hetzelfde succes als de spotnaam ajuin.